Skip to main content

Spreektekst bij de plenaire behandeling van de Aanbestedingswet op defensie- en veiligheidsgebied

Eerste termijn

Voorzitter. Het zal u niet verbazen dat de PVV het niet zo begrepen heeft op de Europese Unie en dat ik opmerk dat het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, strekt tot implementatie van weer een Brussels dictaat. Het doel van deze richtlijn is het realiseren van een open en transparante Europese markt voor defensie- en veiligheidsmateriaal, zodat sprake kan zijn van meer concurrentie onder gelijke voorwaarden.

Een gelijk speelveld dus voor de defensie-industrie in Europa. Een mooie droom is dat, maar kan het ook meer zijn dan een droom? Daar gaat het natuurlijk om. Volgens de regering kan het wel, maar is dat terecht?

Nederland staat bekend -- het is al vaak gezegd vandaag -- als het braafste jongetje van de klas. Ik zou zeggen: het braafste jongetje van de Europese Unieklas. Ik ga het nu niet meer hebben over gekke henkie, mijnheer Verhoeven. Dat is al genoeg gedaan. Voor mij is het echter wel de vraag of Nederland niet alleen het braafste jongetje, maar wellicht ook het domste jongetje van de klas wordt. Bestaat het risico dat Nederland straks zijn eigen defensiemarkt volledig blijkt te hebben opengegooid voor buitenlandse bedrijven, terwijl andere Europese landen, met name de grote, dat in de praktijk niet blijken te hebben gedaan? Als dat de eindsituatie wordt, dan is dat natuurlijk een grote ergernis, maar ook een groot risico voor de Nederlandse defensie-industrie, die dan geen kansen heeft op andere markten binnen Europa.

De praktijk tot nog toe heeft uitgewezen dat veel grote Europese landen hun defensiemarkten veelvuldig hebben afgeschermd en dat dit in het nadeel heeft gewerkt van de Nederlandse defensie-industrie. De richtlijn uit Brussel waarover wij vandaag spreken, die moet worden omgezet in nationale wetgeving, moet ertoe leiden dat de lidstaten nu allemaal op dezelfde manier in openheid en in gelijkwaardigheid hun defensiemarkt openstellen voor andere lidstaten. De vraag is of deze doelstelling van meer concurrentie en meer gelijke voorwaarden een utopie zal blijken te zijn. Tot nog toe hebben, zoals ik al zei, de grote lidstaten namelijk hun markten vooral afgeschermd op basis van een uitzonderingsclausule, waardoor zij hun eigen defensie-industrie hebben beschermd. Die uitzonderingsclausule blijft ook onder de nieuwe Europese richtlijn bestaan. Dat is weliswaar in een aangescherpte formulering -- er moeten essentiële veiligheidsbelangen in het geding zijn -- maar de vraag is wat dit nu eigenlijk betekent. Deze vraag is al terecht gesteld, maar ik herhaal hem nadrukkelijk. Hoe wordt bij toepassing van deze formulering het gelijke speelveld gerealiseerd en vooral bewaakt?

Je kunt het namelijk wel als formule neerzetten, maar hoe zet je het in de praktijk neer? Hoe kan Nederland een smart follower zijn die gelijke tred houdt, als het niet beschikt over informatie over de toepassing van de uitzonderingsbepalingen door andere landen? Moeten we dan blind vertrouwen op de Europese Commissie? Mevrouw Eijsink heeft hierover ook een aantal goede vragen geformuleerd en ik sluit me er graag bij aan.

Dan is er nog de invalshoek van de compensaties. Ik heb toch goed begrepen dat de Europese Commissie wil dat het compensatiebeleid bij de toepassing van deze richtlijn wordt afgeschaft en dat de regering deze lijn ook wil volgen? Dat zou betekenen dat het Nederlandse bedrijfsleven bij grote aankopen in het buitenland niet of nauwelijks meer mogelijkheden heeft om compensatieopdrachten binnen te halen. Uit het rapport met de titel De Nederlandse Defensie- en Veiligheid gerelateerde industrie 2012 blijkt dat bijna twee derde van de defensie-industriebedrijven afhankelijk is van het compensatiebeleid. Per jaar is de gemiddelde waarde van het totale aantal compensatieopdrachten circa 500 miljoen euro. We praten dus niet over een kleinigheid, maar over een belangrijk onderdeel van onze economie. Als de regeling over de uitzonderingsbepalingen niet goed wordt uitgewerkt en deze bepalingen dus onverstandig worden toegepast, lijken we daarmee in een risicosfeer te komen. We verliezen dan de compensatieopdrachten, maar worden nog steeds geconfronteerd met landen die hun eigen markt beschermen, omdat ze die vage formulering "alleen als essentiële veiligheidsbelangen in het geding zijn" op een andere wijze blijken te hanteren dan ons misschien voor ogen staat.

Dat leidt mij tot de slotvraag: waaraan ontleent de minister het vertrouwen, niet het vermoeden maar het vertrouwen, dat een gelijk speelveld er inderdaad komt? Waaraan ontleent hij het vertrouwen dat de grote lidstaten zich netjes zullen gedragen? Deze richtlijn is in 2009 vastgesteld. Kan de minister voorbeelden noemen waaruit blijkt dat de grote lidstaten zich inmiddels netjes zijn gaan gedragen? Gaat het al een stuk beter met het gelijke speelveld? Als ook de grote lidstaten zeggen dat ze deze richtlijn op een open, eerlijke en transparante manier willen toepassen, ligt het namelijk in de lijn der verwachting dat ze dit sinds 2009 ook hebben laten zien. Is dat het geval? Ik hoor graag voorbeelden.

 

Tweede termijn

Voorzitter. Ik dank de minister voor de beantwoording van de gestelde vragen. Op een aantal punten was die erg verhelderend. Uit de beantwoording van vandaag en uit hetgeen de heren over deze implementatiewet hebben geschreven en gezegd, concludeer ik dat de regering in feite het volgende over de richtlijn zegt.

Nederlandse defensie-industrie, springt u maar in het diepe. Aan de kant staan wij, de regering en de Europese Commissie, als badmeesters die in de gaten houden of iemand u, de Nederlandse defensie-industrie, ten onrechte kopje onder duwt. Over vijf jaar kijken we eens of u veel water hebt binnengekregen en of iemand van u is overleden. Het systeem dat wij voor u, Nederlandse defensie-industrie, hebben gereedgezet, gaat u ook nog enkele miljoenen aan lastenverzwaring kosten.

Deze risicovolle benadering van onze defensie-industrie spreekt mij niet aan. Als Nederland straks een beroep doet op artikel 346, zal worden beoordeeld of Nederland terecht een beroep doet op wezenlijke aspecten van zijn nationale veiligheid. Wat ik minstens even kwalijk vind aan hetgeen ik vandaag te horen heb gekregen, is dat die beoordeling buiten Nederland wordt gelegd, namelijk bij de Europese Commissie en bij het hof. Die ambtenaren, die daar zonder enig mandaat van de Nederlandse kiezer zitten, beslissen straks of Nederland wel of niet terecht een beroep doet op wezenlijke aspecten van zijn nationale veiligheid.

Ik geef de minister wel gelijk op één punt. Hij zei dat deze richtlijn niet is gebaard door een anoniem monster in Brussel. Nee, dat is inderdaad niet alleen maar door een anoniem monster in Brussel gedaan. Daar is ook aan meegewerkt door een monster uit Nederland, en dat was het kabinet-Balkenende, waarin deze minister ook minister was. Ik vind dat een kwalijke zaak. Ik vind dat wij ons inderdaad het domste jongetje van de klas betonen als wij op deze manier de Nederlandse defensie-industrie in het diepe donderen en bovendien het oordeel over onze nationale veiligheid verkwanselen aan niet-verkozen ambtenaren in Brussel en Straatsburg of Luxemburg. Dat vind ik geen goede zaak. Ik zal mijn fractie dan ook adviseren om tegen deze wet te stemmen.